De hardnekkige mythe dat wetenschap en geloof lijnrecht tegenover elkaar staan, wordt onderuit gehaald in de huidige tentoonstelling over ‘Het ontstaan van de wetenschap’ in het Catherijne Convent Museum die ik deze week in Utrecht bezocht.
Vroege wetenschappelijke instrumenten, eerste edities van baanbrekende publicaties en pakkende kunst illustreren de essentiële rol van het christelijk geloof als vroedvrouw in de evolutie van de moderne wetenschap in de afgelopen vijfhonderd jaar.
Een grote houten spiegeltelescoop ontworpen door Isaac Newton (hierboven) is het eerste dat je tegenkomt als je de tentoonstellingshal van het museum binnenstapt, dat is gehuisvest in een eeuwenoud voormalig klooster. Newton gebruikte dit soort telescoop om de ruimte te verkennen en zijn theorieën over zwaartekracht, mechanica en planeetbewegingen te bevestigen.
Newton wordt algemeen erkend als de grondlegger van de moderne wetenschappelijke revolutie en verpersoonlijkte zelf het partnerschap tussen geloof en wetenschap. Enigszins gênant voor seculiere wetenschappers vandaag de dag is zijn grotendeels onbekende of genegeerde obsessie met theologie. Want zijn enorme productie aan wetenschappelijke geschriften werd overtroffen door zijn geschriften over theologie. Newtons geloof stimuleerde zijn onderzoek naar Gods boek van werken, naast zijn boek van woorden, waarbij hij de wonderen van de Geest van de Schepper ontdekte in de wiskundige precisie en voorspelbaarheid van het universum. Hij zag zijn ontdekkingen als antwoorden op gebeden.
Aan de muur tegenover Newtons telescoop hangt een schijnbaar niet gerelateerd schilderij, in bruikleen van het Rijksmuseum, van Hendrik ter Brugghen, Rembrandts tijdgenoot. Het toont een twijfelende Thomas die de wond in de zijde van de verrezen Christus onderzoekt. Wat is de relatie tussen zien en geloven, twijfel en geloof, wetenschap en religie? vraagt het schilderij.
Buiten- en binnenruimte
De bezoeker wordt uitgenodigd om te observeren hoe geloof en wetenschap door de eeuwen heen hand in hand zijn gegaan om Gods schepping te verkennen in ontzag en verwondering over de onpeilbare rijkdom van de buitenruimte van het universum, de binnenruimte van het menselijk lichaam, onze natuurlijke omgeving en de schatkamer van de planeet onder onze voeten. Toegenomen kennis over onze wereld en ons universum heeft ons bewustzijn vergroot van de ontzagwekkendheid van Gods schepping … en van hoeveel we nog steeds niet weten.
De eerste editie van Copernicus’ baanbrekende publicatie De Revolutionibus Orbium Coelestium (1543) toont een diagram waarin het oude Griekse idee dat het middelpunt van de kosmos op onze planeet aarde lag, wordt aangevochten. Een eeuw later publiceerde Galileo zijn ontdekkingen die Copernicus bevestigden, waarvoor hij huisarrest kreeg. Te zien is zijn laatste boek (de Latijnse titel vertaalt als ‘Dialogen over twee nieuwe wetenschappen’) dat in 1638 in Leiden in de Nederlandse Republiek werd gepubliceerd, vanwege de tegenstand van de katholieke kerk in Italië.
Van hemellichamen ‘daarbuiten’ tot de overvloed van het natuurlijke leven, onderzoekers werden door hervormers als Luther aangespoord om beide boeken, de Bijbel en de natuur, te bestuderen om dichter bij God te komen. In de zeventiende eeuw vonden veel belangrijke doorbraken plaats door Newton en zijn tijdgenoten. De Nederlandse microscooppionier Jan Swammerdam zag de grootsheid van God zelfs in de verachte en lage luis. In elk van deze wezens werd ‘wonder op wonder gestapeld’ om de wijsheid van God aan te tonen, verwonderde Swammerdam zich. Aan een vriend schreef hij: ‘Ik presenteer u de almachtige vinger van God in de anatomie van een luis’.
Deze woorden werden 60 jaar later gegraveerd in een microscoop van Gerrit Cramer uit Groningen, die ook tentoongesteld wordt en die de symbiose tussen geloof en wetenschap uitdrukt. De microscoop liet een groeiend publiek van gelovigen kennismaken met de wonderen van Gods schepping – van insecten tot kristallen sneeuwvlokken en microstructuren in planten. Swammerdams Magnus Opus, inclusief drieënvijftig gedetailleerde illustraties, werd postuum gepubliceerd onder de titel ‘Bybel der Natuure’ (De Bijbel der Natuur).
Vragen
Naarmate de wetenschappelijke kennis toenam, doken er vragen op over hoe bijbelse verslagen over de schepping, of over de ark van Noach, of over Jozua’s opdracht aan de zon om stil te staan, letterlijk moesten worden gelezen. De Franse filosoof René Descartes, die het grootste deel van zijn volwassen leven in de Republiek doorbracht, introduceerde een meer mechanistische kijk op de wereld.
Een generatie later stelde Baruch Spinoza een meer pantheïstische opvatting van de schepping voor. Geen van beiden was atheïst, maar toch stelden beiden oude zekerheden ter discussie. Terwijl velen vasthielden aan letterlijke interpretaties van Bijbelse verslagen, omarmden anderen Augustinus’ vierde-eeuwse perspectief dat God zijn uitleg aanpaste aan zijn publiek. Augustinus interpreterend in de taal van vandaag, moest de Bijbel niet gelezen worden als een wetenschappelijk leerboek binnen ons hedendaagse denken.
Het notitieboekje van een Belgische priester Georges Lemaître trok mijn aandacht in de slotfase van de tentoonstelling: persoonlijke aantekeningen van een spirituele retraite gingen over in potloodkrabbels van wiskundige formules binnen dezelfde kaften. Tot mijn verbazing ontdekte ik dat deze geestelijke-wiskundige de auteur was van de oerknaltheorie, die de oorsprong van het heelal verklaarde.
Wetenschappers die de spot dreven met het idee van een Schepper God hadden beweerd dat het universum altijd al had bestaan. Tegenwoordig wordt de oerknaltheorie algemeen geaccepteerd. Iets kwam uit het niets. Is dat niet hoe de Bijbel begint?
Zou de wetenschappelijke revolutie ooit hebben kunnen plaatsvinden zonder de katalyserende, krachtige impuls van het Christelijk geloof? Per slot van rekening is wetenschap, net als het christendom, een zoektocht naar de waarheid.
Tot volgende week,